Studie van de diatomeeën van de Spuikom te Oostende
Somers, D. (1972). Studie van de diatomeeën van de Spuikom te Oostende. MSc Thesis. Rijksuniversiteit Gent: Gent. II, 57 pp. |
Available in | Author | | Document type: Dissertation
|
Keywords | Algae > Diatoms Geschiedenis culturele leven > Wetenschappen Oostende ANE, Belgium, Oostende Harbour, Sluice Dock [Marine Regions] Brackish water |
Abstract | De Spuikom te Oostende werd van bij het sluiten op 1 april 1971, aanvankelijk iedere dag bemonsterd ; de periode tussen 2 opeenvolgende bemonsteringen werd dan geleidelijk vergroot tot 14 dagen. Op 2 verschillende punten werden planktonstalen, 44 in totaal, en op een derde punt bodemstalen genomen; de epilithische en epifytische organismen werden ook verzameld. Van ieder staal werden permanente preparaten -in totaal een 300-tal- gemaakt volgens 2 verschillende methoden. Enkele fysico-chemische faktoren werden bepaald. De Diatomeeën-flora gaat na het sluiten van de kom, zich vrij snel wijzigen: na een 8-tal dagen zijn heel wat plank-tonische soorten verdwenen, vanaf dit tijdstip gaan zich echter meerdere tychopelagische soorten ontwikkelen. Het openen van de sluizen en verversen van het water op 24 mei 1971 toont het grote verschil aan in de evolutie van de flora in de spuikom en in het havenwater ; in de laatste is de flora heel wat rijker. Tijdens de onderzochte periode (1 april 1971-12 januari 1972) werden ~ 95 Diatomeeën-soorten en -variëteiten waargenomen en bestudeerd ; van de organismen werden mikro-foto's gemaakt die verzameld werden in een atlas. Enkele taxa kunnen beschouwd worden (o.a. Melosira nummuloides, Actinoptychus undulatus, Biddulphia aurita, Rhaphoneis amphiceros, Achnantes brevipes) als vaste komponenten van de spuikomflora. De variabiliteit der taxa werd nagegaan door het in kultuur brengen van enkele soorten ; Actinocyclus ehrenbergi bleek een zeer variabel organisme te zijn ; de var. ralfsii blijkt minder afwijkend te zijn dan door Hustedt (1930: 526) aangegeven. Thalassiosira aff. baltica bezit eveneens een grote variabiliteit: het aantal tangentiale areoolrijen is veranderlijk en soms treedt een bundeling op van radiale areoolrijen. De epi- en hypovalvae hebben niet steeds dezelfde areoolstruktuur! Met behulp van de Scanning elektronenmikroskoop hebben we de systematische diagnose van Navicula crucigera kunnen stellen. Dit organisme dat vroeger door bepaalde auteurs bij het genus Stauroneis ondergebracht werd, bezit geen stauros-struktuur in de schalen en dient ondergebracht bij het genus Navicula zoals voorop gesteld door Hendey (1964: 189). Scanning elektronenmikroskopische studies van de mikrostruktuur van de schalen maakten een klassifikatie van vier Thalassiosira- en twee Coscinodiscus-soorten mogelijk. Deze species die in de spuikom vaak voorkomen zijn in het lichtmikroskoop moeilijk van elkaar te onderscheiden ; ze bezitten allen min of meer duidelijke tangentiale areoolrijen. Bij een 4-tal soorten werd in kloon-kulturen auxosporevorming waargenomen. Bij de auxosporen van Thalassiosira nordenskiöldii ontbreekt een vrij belangrijk kenmerk, typisch voor het genus, namelijk een slijmporie. De struktuur is verder vrij analoog aan deze van de vegetatieve cellen, en de spore kan gemakkelijk voor een vegetatieve cel genomen worden. Bij de zygoten van Achnanthes brevipes hebben we de verkiezeling van de zygotemembraan waargenomen ; scanningopnamen tonen duidelijk de vorming van de loculi met de zeefmembraan, tussen een traliewerk van kiezelbalkjes (foto's verzameld in atlas) . Een 25-tal soorten werden in kultuur gebracht, waarvan 16 in reinkultuur. De groei van 5 soorten -Asterionella glacialis, Chaetoceros didymus, Ditylum brightwellii, Navicula peregrina en Thalassiosira aff. baltica- werd getest in 4 media met vrij verschillende samenstelling (CHU 10-, MARGALEF-, ES van PROVASOLI + C van LOOSANOFF- en VON STOSCH & DREBES-medium). De relatieve groeikonstante en generatietijd van deze soorten werden bepaald. Dezelfde soorten werden getest op hun saliniteitspreferenda (van 20-35 promille): de grootste waarde van groeisnelheid lag bij de 25-30 promille. De gebruikte soorten bleken euryhalien te zijn, en hun verdwijning uit de spuikom kan bijgevolg niet aan saliniteitsveranderingen toegeschreven worden. De biomassa |
|