Fluctuaties in de lokale voedselbeschikbaarheid in relatie tot de populatiedynamiek van de Grote Stern, Sterna sandvicensis: resultaten 1995-1996
Stienen, E.W.M.; Brenninkmeijer, A. (1997). Fluctuaties in de lokale voedselbeschikbaarheid in relatie tot de populatiedynamiek van de Grote Stern, Sterna sandvicensis: resultaten 1995-1996. BEON Rapport = BEON-report, 97(1). RIKZ: Den Haag. 40 pp. Part of: BEON Rapport = BEON-report. Programma Bureau BEON: Den Haag. ISSN 0924-6576, more | |
Available in | Authors | | Document type: Project report
|
Authors | | Top | - Stienen, E.W.M., more
- Brenninkmeijer, A., more
| | |
Abstract | De populatie van de in Nederland broedende Grote Sterns Sterna sandvicensis heeft in de twintigste eeuwenorme fluctuaties doorgemaakt. Na het laatste dieptepunt, in de jaren zestig, herstelde de populatie zich bijzonder langzaam en stabiliseerden de aantallen zich op een laag niveau. Resultaten van eerder onderzoek duiden erop, dat de aantalsontwikkelingen mogelijk samenhangen met de beschikbaarheid van het voedsel. De Grote Stern is als gespecialiseerde viseter afhankelijk van slechts vier prooisoorten, namelijk haring, sprot, zandspiering en smelt. Dit maakt de soort uitermate kwetsbaar voor veranderingen in het voedselspectrum. Om de factoren die voor de aantalsflucties van de Grote Stern te kunnen bepalen en te beschrijven heeft het Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO), in samenwerking met het Rijksinstituut voor Visserijonderzoek (RIVO-DLO) en het Rijksinstuut voor Kust- en Zee (RIKZ), in 1995 een onderzoek gestart naar de invloed van fluctuaties in de lokale voedselbeschikbaarheid voor de populatie op Griend. Het doel van dit onderzoek is drieledig: (1) Het kwantificeren van de mortaliteit in de overwinteringsgebieden. (3) Het verschaffen van inzicht in het belang van voedselbeschikbaarheid in de broedperiode op de overleving van de jongen tot aan het adulte stadium. (2) Het bepalen van de mate waarin uitwisseling van de broedvogels tussen verschillende kolonies optreedt. De eerste resultaten van dit drie-jarig onderzoek laten zien dat het aantal sterns dat van een bepaalde jaarklasse tot broeden komt van jaar tot jaar sterk kan variëren. In 1996 was de populatie Grote Sterns op Griend enorm afgenomen ten opzichte van 1995. Deze afname werd vooral veroorzaakt door een afname van het aantal oudere, ervaren vogels. Het aandeel jongere vogels was in 1996 juist enorm hoog. De kans op rekrutering van jonge vogels lijkt samen te hangen met de conditie vlak voor het uitvliegen. Hoe beter de conditie hoe groter de kans op rekrutering in latere jaren. De populatiegrootte is bovendien afhankelijk van een relatief grote import van in het buitenland geboren sterns. Het aantal broedparen op Griend vertoonde in de periode 1992-1996 sterke parallellen met de aanwezigheid van haringachtigen in het voedsel voor de kuikens. In slechte haringjaren broedden er minder Grote Sterns en was de conditie van de oudervogels tijdens de eifase slecht. Om in zulke jaren het tekort aan voedsel voor de kuikens te compenseren, verhoogden de oudervogels hun inspanning. Het is de vraag in hoeverre de sterke fluctuaties in de voedselaanvoer naar de kolonie samenhangen met het aanbod in de Waddenzee. Een bemonsteringsprogramma in het foerageergebied van de Grote Stern uitgevoerd door het RIVO, laat wel enige parallellen tussen aanvoer en aanbod zien. Het aanbod van zandspieringen en haringen was in 1996 in het begin van de kuikenfase gering en in overeenstemming met de aanvoer in de kolonie. De hoeveelheid prooivissen, die beschikbaar komt voor de sterns (i.e. het prooiaanbod in de bovenste twee meter van de waterkolom) is afhankelijk van het doorzicht van het water. Hoe groter het doorzicht hoe minder vis zich in de bovenste twee meter van de waterkolom bevond. In relatief helder water (doorzicht groter dan 2 m) werden geen foeragerende sterns aangetroffen. Maar ook in zeer troebel water (doorzicht minder dan 1 m) werden geen foeragerende sterns aangetroffen, hoewel daar wel vis beschikbaar was. Resumerend kan gezegd worden dat het aantal broedparen op Griend hoogst waarschijnlijk beperkt wordt door de hoeveelheid beschikbare haring. Een toename van deze populatie kan dus alleen verwacht worden bij een toename van de haringstand. Het is aannemelijk dat ook in andere Nederlandse kolonies de populatiegrootte bepaald wordt door het voedselaanbod in de lokale foerageergebieden. Naast een verbetering van het voedselaanbod zou het vergroten van het aantal broedgebieden een mogelijkheid voor verder herstel van de Nederlandse populatie kunnen zi |
|